Het Lief Dagboek, Uncategorized

Praten zonder zeggen: ‘Kon het mij verrotten wat Amsterdam dacht’

Mijn vriendin zat met haar handen voor haar gezicht tegenover me aan de eettafel. Door de stilte kon ik de snik horen, ik kon het haast voelen. Even bleef ik afwachten en bewonderde haar, toen gleed mijn hand over de tafel om de hare vast te pakken. Ze had die nacht niet tegen me geschreeuwd, omdat ze kwaad was of omdat ze me haatte. Ze voelde zich machteloos, onzeker, maar nu doordat ze erover durfde te spreken, al was het maar een beetje, zag ik haar muur afbreken, al was het maar een steentje.
We dronken glazen, toen flessen, we aten en spraken alsmaar meer met elkaar. Ik stelde vragen, zij gaf antwoorden en na enige tijd durfde ik mijn rol te laten varen en beantwoordde enkele van haar voorzichtige vragen. Rond 02.00 ‘s nachts beloofden we dat we nooit meer zo lang niet zouden praten.

Niet dat we voor die avond niet met elkaar spraken, ze had me per slot van rekening de week ervoor nog uitgescholden. Maar werkelijk gesprekken voeren over wat we moeilijk vonden, waarbij ons verdriet het daglicht zag, gingen we liever uit de weg. Al moesten we er mijlenver voor omlopen.

Om 02.30 zat ik op de rand van mijn bed en dacht na over iets wat mijn vriendin had gezegd. Maanden geleden waren we aan de keukentafel bijeen gekomen. Ik had mijn zegje gedaan, nadien werd er niet meer over gesproken en niet omdat ik het had afgesloten. Ik lulde er simpelweg niet meer over.

‘Je moet erover praten.’ had ik eerder op die avond tegen haar gezegd.
‘Je moet gewoon eerlijk zijn.’ had ik toegevoegd.
‘Soms moet je verdriet toelaten.’ had ik haar overtuigd.
Ik spoorde haar en ieder van mijn vrouwen aan om te doen wat ik zelf niet deed. Verrader.

Ik was binnenvetter pur sang, gewapend met een meedogenloze mening en, al leek het niet zo, immer op mijn hoede en bedachtzaam. Over iedere zin werd meermaals nagedacht, wanneer de aandacht op mij lag. Anderen hielp ik naar het onbekende, zelf bleef ik gespaard. Liever voor altijd alleen, dan voor even samen. Ook al betekende dat oppervlakkige relaties en armlengte afstand, liever dat dan de kans om te worden verlaten.

Tegenwoordig werd ik steeds meer gevorderd. Met mijn vrouwen sprak ik meer dan ooit te voren. Maar al dat was niet van belang. Uiteindelijk heb je niets aan een kwestie benoemen tegen mensen die niets met de informatie konden of moesten. Uiteindelijk heb je niets aan het voorleggen van een door jou gekozen strategie, een definitief plan. Al was het wel een makkelijke manier om te doen verbloemen, dat wanneer het aankwam op de man, ik mijn routine, bang voor een misstap, toch niet veranderen zal, maar ik liet hen nadenken, adviseren, beargumenteren en uitspreken, zij niet wetend dat hun mening er al niet meer toe deed. Pas als iedereen de kans had gekregen, zei ik wat ik van te voren al het besloten: ‘Jullie hebben gelijk, maar dat doet er niet toe. Ik ga het toch niet doen.’ Ik was tenminste eerlijk.

Voor groot publiek was ik niet angstig. Kon het mij verrotten wat Amsterdam dacht. Zet mij maar op toneel met een spot op mijn kop. Ik zal blijven vertellen tot je me vanzelf de coulissen in schopt. Maar wel op een onbekend podium, niet op mijn eigen bank, met een groot publiek en niet met maar een man, die datgene in mijn ogen zou zien, wat vanaf de tribune niet kan. Omdat hij dan niet de talloze verhalen zou willen horen die ik bedacht had, maar het nooit vertelde verhaal wat voor mij geschreven was.