Een drankje in de stad: “Mijn ogen vulden zich met tranen, over mijn wangen naar beneden stromend langs de glimlach die op mijn gezicht verscheen.”
Vaak dronk ik thuis al een paar glazen wijn voor ik richting het Leidse fietste om mijn beste vriendin een kus op haar wang te drukken na haar minstens een kwartier aan de bar te laten wachten. Ik overschat immer mijn eigen snelheid.
“Godverdomme, Huis! Altijd hetzelfde gelul.”
“Joe Stap! Wat wil je drinken?” Zei ik steevast, waarna ik de aandacht van de barman probeerde te trekken en wijn bestelde. We proosten en daarmee werd de Olympische Spelen van het nachtleven geopend. Ieder weekend weer.
De aandacht van de barman hoefde ik al een paar weken niet te trekken. Er was geen barman te bekennen. Mijn vriendin en ik bedienden onszelf en elkaar, een glaasje inschenken konden we wel, maar als robuuste parel van het nachtleven miste ik de strijd aan de bar voor het eerste drankje, de talloze stemmen die deelnamen aan de vaak nietszeggende gesprekken en het geflirt met een wildvreemde, gewoon omdat het gesprek me even niets boeide en ik die ene knipoog wel kon missen.
Sinds de kroegen, cafés en clubs waren gesloten hadden mijn vriendin en ik afgesproken elke week op date te gaan. Op vrijdagavond trokken we ons beiden met een wijntje terug. Ik maakte me op, zij douchte zich. Ik trok mijn hakken aan, zij haar sneakers. Er werden talloze spellen gespeeld, visplateaus gebouwd en gegeten, gesprekken gevoerd in het kaarslicht en smaakvolle wijnen gedronken. Zo ook die avond.
“Oké, we moeten over 5 minuten weg.” zei mijn vriendin. Het was zaterdagavond kwart voor 12 en ik had al wat wijntjes op.
“Moeten we naar buiten?” Mijn vriendin had deze week een date verzonnen.
“Ja, en je moet je warm aankleden.” sprak ze me toe, terwijl ze iets uit een tas griste.
Het blousje wat ik aan had was te koud, ook onder een jas. Ik trok een trui over mijn hoofd en hoopte stiekem dat ze eenmaal buiten op de trap zou zeggen: “Grapje, we blijven binnen.” Dat zei ze niet.
We liepen de trap af, op straat liepen we naar rechts richting de fietsen. Buiten was het stil, tegenwoordig is dat zo op zaterdagavond. Het was droog, de trui die ik had aangedaan was geen overbodige luxe en ik was zelfs blij dat ik nog net mijn wanten had meegegrist. Mijn want viel naast mijn fiets, terwijl ik deze van het slot probeerde te halen. Het was zaterdagavond, iets voor 12.
“Waar zou je nu normaal gesproken naar toe gaan?”
Ik begon te lachen, met een kleine steek door mijn nachtelijke hart en riep zoals we dat altijd deden door de straten van onze hoofdstad: “TO THE LUX!”
“Waar gaan we naar toe?” vroeg ik, terwijl ik wist dat ik geen antwoord zou krijgen. Ze lachte naar me. We fietsten vanaf de Spaarndammerstraat over de Nassaukade.
De straten waren ijzig en kil. Ik kreeg vochtige ogen, dit keer niet van de wind terwijl ik hardop zou schelden omdat mijn make up zou uitlopen als een traan los zou breken. Dit keer schold ik niet op de fiets, niemand schold. Het was doodstil en mijn vochtige ogen waren niet van de wind.
De Marnixstraat leek anders verlicht, terwijl de lantaarnpalen hetzelfde schenen. Er waren geen schaduwen van mensen op de straten. In het tankstation stond geen rij van mensen die een pakje peuken kwamen halen. Er klonk geen getoeter van een taxi, omdat een fietser toch door rood fietste omdat hij of zij zich haastte, want ergens stond een biertje te wachten en daar werd naar gesmacht. Het gevaarlijkste kruispunt van Amsterdam, die bij de Elandsgracht, was niet langer gevaarlijk. We zeiden niets tegen elkaar. Er brak een traan los en ik liet het gaan.
“Zet hier je fiets maar neer.” zei ze, vlak na de brug. Hier zette ik mijn fiets altijd neer. “We zijn er.” Zonder dat ze een volgende aanwijzing gaf stak ik de straat over, uit gewoonte.
Ze liep achter me aan en moest lachen, omdat ik ging zitten waar ik altijd zat als ik buiten even ging roken. Alleen was dan het zonnescherm nog open, de gordijnen niet gesloten en had ik altijd koud, maar tegen beter weten in liet ik immer mijn jas binnen hangen. Mijn ogen vulden zich met tranen, over mijn wangen naar beneden stromend langs de glimlach die op mijn gezicht verscheen. Ze begon met praten: “Naast dat ik natuurlijk je grote liefde ben,” We moesten beiden lachen, “heb je nog een grote liefde en dat is de stad. Toen we laatst in het schemer over Leidseplein fietste zag ik wat het je deed. Hier is je werk, hier zie je je vrienden, kennissen en bekenden, hier ga je op avontuur, drink je teveel en lach je het meest. Hier is zo’n groot, mooi deel van je leven en dat is er nu niet. Dus ik wilde dat toch een beetje creëren. Vanavond doen we een drankje in de stad, bij de Lux, bij de Soos, bij de Jimmy en waar je ook maar naartoe wilt.” Ze schonk ons een glas wijn in uit de fles die ze net uit de koeltas gepakt had. De tranen stroomden over mijn wangen, ik was bedolven onder liefde en geluk met een steek van pijn en gemis in mijn hart.
Daar zaten we, in de kou met een glaasje wijn op de stang voor het raam van het café waar ik elke week kwam. Ergens op een balkon klonk een stem, iemand had een telefoongesprek. Wij spraken met elkaar, soms waren we even stil en keken we om ons heen. Een enkele fietser kwam voorbij. We vertelden herinneringen van een paar weken geleden of van wat jaren en soms avonden waar we beiden bij waren. Voor we op stonden schonken we, bij gebrek aan een barman, elkaar nog een klein glaasje.
Om de hoek was een leeg Leidseplein. Er stond nergens een rij, zelfs even geen politie, alleen wij. Een aantal keer zei ik hardop, alsof ze het die keer daarvoor niet gehoord had: “Het is zaterdagavond in Amsterdam.” Als ik terugdenk aan die avond, ben ik er nu weer stil van.
We liepen langs de Soos, even langs de Jimmy, grapten over dat we nu in ieder geval niet hoefden te wachten. Daarna liepen we nog even over de grachten, we fantaseerden dat het allemaal een grap was, dat als we nu bij de Lux kwamen om onze fietsen op te halen, iedereen daar stond te lachen. Jammer dat het niet zo was.
Voor we op onze fietsen stapten, bedankte ik haar. Voor het drankje, omdat dat ze even de deuren van de stad opende en omdat ze mijn pijn zag en dat begreep. Ze heeft me een van mijn mooiste herinneringen gegeven, een van de mooiste avonden waarvan ik hoop dat ik het nooit meer hoef te mee te maken. Het was een zaterdagavond in april en we hadden een drankje gedronken in de stad.