De mooiste rozen: ‘Ik blijf altijd bang’
De zonneschijn verlichtte de straten, de mensen straalden, zoals alleen de zon hen dat kan laten doen. Ik nam een slok van mijn cappuccino, likte het melkschuim van mijn lip, mijn blik dwaalde af naar de roze roos op tafel. De roos hing er wat sneu bij, zoals de roos van het beest toen Belle uit zijn zicht verdween, maar vergaan was het nog niet. Vanuit mijn ooghoek zag ik de roos op de tafel naast me. Deze was in tegenstelling tot de roos van het beest vol in bloei. Haar bloemblaadjes stonden open, ze toonde ieder die naar haar keek al
haar moois. Niet dat iedere voorbijganger dat zou zien. Het was voor velen gewoon een bloem op tafel in een café. Een simpele roos die niet zoals in sprookjes spreken en bewegen kon, dus aandacht vragen lukte haar niet en enkel de tocht van buitenaf liet een blaadje zo nu en dan wat waaien. Haar steel was van haar doorns ontdaan, al dat wat haar gevaarlijk had gemaakt. Ze is de bloem van de liefde, maar dat betekent niet dat zij altijd lief is. Als je haar vastpakt, ook al wil je haar alleen maar aaien, kan ze steken. Het schrikt je af, want dat verwacht je niet als je naar haar mooie kleuren en zachte rozenblaadjes kijkt. Hoe mooi iets ook is, het is niet altijd wat het lijkt.
Ik telde de rozen op de tafels en stopte halverwege. Mijn gedachte dwaalde af naar zo’n jaar of vijf geleden. Toen de bel ging, maar ik niemand verwachtte en ook geen pakketje besteld had. Ergens in februari, toen het geen twintig graden, maar gewoon winters weer was.
In deze rij stonden er een stuk of elf. Elf rozen zouden een kleine bos vormen, net te klein, dacht ik en mijn gezicht draaide zich weer naar de door zon beschenen straat. Op het tafeltje, op het kleine terras stond nog een roos. Het waren er dus twaalf. Twaalf rozen, nog steeds te klein voor een mooie bos en veel kleiner dan de bos die ik ooit gekregen had.
Het was koud, toen, dus voor ik de deur open deed, zocht ik snel een trui. Seconden verstreken, tijd tikte weg, bijna zoveel dat als ik voor de deur had gestaan nogmaals had aangebeld. Ik snelde naar beneden en in de gang, bleef ik staan. Ik zag door de ramen in de deur een silhouet van een man, hij had iets zijn armen. Het was rood.
De deur ging open. Een meisje kwam aan de hand van haar moeder binnen. De wind die zij meedroegen, liet de roze roos iets bewegen. Het meisje en ik wisselden een korte blik. Ik glimlachte, zij niet. Zij keek met grote kinderogen naar een vrouw met donker rode lippen. Dezelfde kleur als de rozen die ik die winter had gekregen, maar dat wist zij niet.
Ik deed de deur open. De koude wind streek over mijn wangen. De man voor me was enkel gekleed in een t-shirt, ik was blij met de trui die ik had aangedaan.
‘Mercedes, is dat je echte naam?’
Ik zei: ‘Ja’
‘Ik denk dat iemand u heel graag mag.’ En ik lachte.
Ik krabbelde iets wat op mijn handtekening leek op het papier en hij overhandigde de bloemen die voor mij bestemd waren.
‘Fijne dag!’ En ik lachte, weer. Ik keek niet naar hem, maar naar hetgeen in mijn armen.
Talloze donkerrode rozen. De knoppen allemaal open, op hun allermooist. De bos was zo groot, ik hield het in beide armen gesloten. Ik rook de geuren. Aan een van de stelen was een kaartje gebonden. Het kwam uit de bos gestoken, met mijn hand verschoof ik de rozen iets, zodat ik het los kon maken en de woorden kon lezen.
Ik trok geschrokken mijn hand terug. Ik had me geprikt aan een doorn, dus voor ik het kaartje pakte bekeek ik de andere stelen, maar deze doorn was de enige.
In het glas zat enkel nog melkschuim, mijn jas trok ik aan ondanks dat ik wist dat het buiten te warm was. Voor ik de deur opende keek ik nog even naar de mooiste roos van het café. Ik keek naar haar steel en lachte. Ik zag door de vaas heen een doorn, een kleine. Het gevaar was niet geheel geweken.
De deur viel achter me dicht en ik liep naar mijn fiets. Daar aangekomen zette ik mijn tas op het rekje voorop. Het was inderdaad te warm voor mijn jas die ik tegen beter weten in aangetrokken had. Vlak voor ik op mijn fiets stapte zag ik een man, al telefonerend met in zijn linkerarm een grote bos rode rozen met een kaartje eraan. Ze waren mooier dan die in het café, maar niet zo mooi als die van mij. En over minder dan twee weken zullen ze dood zijn. Dat was geen negatieve gedachte. Zo gaat dat met rozen, ook al zijn het de allermooiste. Zo ging dat ook met die van mij. Ik had ze zo lang mogelijk laten staan. Iedere dag keek ik ernaar. De bloedrode blaadjes vielen van de knoppen, de bos dunde uit. Maar nog voor die rozen waren bedorven, was het tussen ons klaar.
Ik heb er een stukje over geschreven, zei ik hem een paar weken geleden en dat stukje werd dit verhaal. Het verhaal over de mooiste rozen die ik ooit heb gekregen, maar ook al is de bos vergaan, ik blijf altijd bang me te prikken aan een doorn die was vergeten.