Beschadigd, maar niet gebroken: “Hij gaf me een klap”
De tuin was koel en de bloemen waren vol in bloei. De bomen hielden het meeste zonlicht tegen. Het was er lang niet slecht vertoeven. Er was geen geraas van een drukke stad, af en toe hoorde je een stem uit een tuin of huis ergens in de buurt. Ik keek naar één van de katten. Zo elegant als ze als haar jonge zelf was liep ze door de tuin. Plots keek ze verschrikt op, een fractie van een seconde erna rende ze angstig weg.
Zijn grote, donkere ogen keken de mijne schichtig aan, alsof hij net als de kat het liefst de andere kant op gerend had, maar met zijn handen hield hij het hek stevig vast, zijn ogen weken snel af. Ik bleef naar hem kijken in afwachting van zijn volgende beweging.
Er gebeurde niet veel, toch ging hij ook niet weg. Het leek of hij de woorden of handelingen niet kon vinden om het werkelijke contact te maken. Ik besloot een eerste stap te zetten.
‘Hallo.’ zei ik met mijn kalme, lage stem.
Hij leek het te horen, maar in tweestrijd met zichzelf te zijn, óf, en als hij dat al zou doen, hoe te reageren.
‘Je mag wel binnenkomen, hoor.’ De tuin was immers groot genoeg.
Hij bleef bij het hek staan, ik zag hem de keuze overdenken. De buitendeur zou open gemaakt moeten worden met vijf slotjes of hij kon langs het hek, bukken, over een bloempot stappen, maar dat leek niet goed te voelen. Plots bewoog hij, de keuze was gemaakt, en begon aan het onderste slot van het simplistische ijzeren hekwerk. De bovenste sloten waren voor hem te hoog, dus ik liep er naar toe om deze te openen. Door onze samenwerking werd hetgeen wat ons scheidde verholpen.
Op de buitentafel stond wat stokbrood, kaas en andere versnaperingen die men op zondagmiddag bij elkaar raapte wanneer er een kurk van een fles wijn werd getrokken. Mijn glas stond daar ook, leeg, want de kurk zat nog in de fles.
Geboeid keek hij naar de tafel, het oogcontact met mij had hij nog vermeden. Zijn lichaamshouding liet zien dat hij enthousiast werd, zoals ieder ander kind enkel was geworden van het zien van een goed gevulde snoeptrommel. Hij werd enthousiast van brood.
Voor ik hem had gegeven waar hij naar had gesmacht, was ik samen met hem naar zijn voorlopige thuis gegaan om toestemming te vragen. In die ene straat was hij tot drie keer toe gestopt met lopen. Hij durfde niet. Bij de laatste keer had ik voorgesteld elkaars hand vast te houden. Hij had me vol verbazing aangekeken.
‘Je hoeft het niet alleen te doen. We gaan toch samen.’ Hij probeerde de woorden te begrijpen, kneep zijn ogen even dicht en toen weer open. Ik stak mijn hand uit, hij greep deze vast met dezelfde kracht als hij even daarvoor het hek had vastgepakt. Samen ging ons het wel lukken.
‘Zie je, als je iets vraagt, dan mag het soms en hoef je niks stiekem te doen.’ vertelde ik hem, terwijl hij aan het smikkelen was van een broodje met kruidenkaas. Onderhand was het misschien al zijn derde. Door het vrezen voor honger, had hij zichzelf aangeleerd zich te goed te doen aan alles wat hij vinden kon. Misschien hoopte hij dat hij zo veel kon eten dat hij de volgende keer geen honger meer had. Ik gaf hem een glas water.
‘M-m-m-m.. M-a-a-mag ik daarmee spelen?’ Ik merkte op dat wanneer hij iets vroeg hij begon te stotteren en zijn blik afwende. Bang voor afwijzing, die hij talloze keren had gekregen.
‘Ja, tuurlijk.’ Ik gaf hem de twee plantenspuiten die op de grond stonden.
Na enkele minuten spelen zag ik iets van het kind dat hij hoorde te zijn. Hij haalde de onderdelen uit elkaar, zette het weer in elkaar, spoot de planten nat en begon weer opnieuw. Diverse keren vulde ik het water weer bij, zodat hij opnieuw aan zijn bedachte spel kon beginnen. Tot één van de twee het ineens niet meer deed, er was een onderdeel kapot gegaan.
‘Hij doet het niet meer.’ Met zijn ogen gericht op het niet werkende apparaat, was het duidelijk dat hij met deze zin om hulp vroeg.
‘Kom, ik ga je helpen.’
Al snel kwam ik tot de conclusie dat hetgeen wat we nodig hadden, de functie die het had niet meer kon uitoefenen. Het was beschadigd. Zo gaat dat wel eens, als je zorgeloos speelt. Ik zette het ding in elkaar, met de onderdelen die het nog deden, en probeerde uit te leggen dat we het hiermee moesten doen. Het werkte nog steeds, maar het had een stootje gekregen. Zo gaat dat wel eens, ik kon het weten.
‘Sukkel, je ziet toch dat ’t het niet doet.’ Ik reageerde niet.
‘Ben je blind ofzo!’
‘Nee, dat ben ik niet, maar kijk, je kan er nog wel iets mee doen. Misschien kunnen we het op een andere manier weer maken.’ zei ik en ik stak mijn hand uit om het ding te pakken.
‘NEE!’ Hij gaf me een klap.
Zijn grote ogen weken opnieuw af en hij liep naar de andere kant van de tuin, wachtend op mijn woede en tirade. Dat kwam niet.
‘Hey,’ Ik liep naar hem toe. ‘Dat is toch niet aardig?’
‘Nou en!’ Als hij zou blijven schreeuwen, zou ik dat ook gaan doen, dacht hij.
Ik hurkte naast hem neer, draaide mijn hoofd en probeerde oogcontact met hem te maken. Zijn hand pakte ik zachtjes vast. Hij keek nog steeds weg.
‘We zijn toch vrienden?’ Er gebeurde niets. ‘Als we vrienden zijn, dan moeten we het ook weer goedmaken. Zullen we dat doen?’
Hij was een jongetje van 6, met veel te veel bagage voor een kinderleven,. Hij was gewend aan eenzaamheid, kende geen moederliefde, enkel het instinct om te overleven. Om zo veel mogelijk te eten, zodat hij geen honger meer kon lijden. Om te schreeuwen en te slaan voor er geslagen werd. Om het niet te goed te maken, zodat je niet nog eens kon worden verlaten. Liever woede, dan verdriet. Als er al iemand naar je omkijkt, zien ze door het geschreeuw, de beschadigingen namelijk niet. Naar mij had wel iemand omgekeken en door mijn geschreeuw heen, mijn beschadigingen gezien, maar zijn grote, donkere ogen vertelde me: Naar hem niet.
Zijn handdruk verstevigde, zijn blik pakte de mijne. We begrepen elkaar. Je trapt diegene van je af bij wie je, al was het maar voor heel even, veilig was. Je verwacht bij enkelen onvoorwaardelijke liefde, hoe hard je ook spuugt, schreeuwt of slaat. Op zijn minst één iemand, die je nooit en ten nimmer verlaat. Ik had er meer dan één, hij geen.
Ik pakte de plantenspuit en drukte op de knop. Er kwam wat water uit, door de beschadiging deed ’t het simpelweg minder goed. Ik gaf hem het apparaat, hij zuchtte diep en keek er bedenkelijk naar. Zoekend naar een oplossing om zijn spel voor te zetten.
In principe hadden wij alle drie iets met elkaar gemeen; hij, ik en de plantenspuit. Gaandeweg was er bij ons allemaal iets beschadigd, bij de één meer dan bij de ander, maar we deden het allemaal nog. Er was bij ons drie iets afgepakt, wat we niet vrijwillig hadden gegeven. Zodoende deden we ons best om met de oerkracht die we in ons hadden door te leven. Het belangrijkste was dat er tenminste één iemand zou zijn die ons niet zou opgeven. Mijn beschadiging was van jaren geleden. Die van hen van het heden, terwijl het jongetje van 6 zorgeloos had moeten spelen.
Op dat moment, terwijl ik naar het kind met de grote ogen keek, maakte ik de belofte aan mezelf er voor hem te zijn. Als hij aan het hek hing, wilde spelen, schreeuwen of gewoon als hij een broodje wilde eten.
Hij draaide zich naar me toe, reikte de beschadigde plantenspuit aan, zorgelijk bekeek hij het ding. Hij dacht na, we dachten hetzelfde.
‘Maar niet weggooien, hè.’
‘Nee, beloofd.’